Helen de Hoop

Grijs

Vorige week heb ik in één adem het boek Het grijze kind (1927) van Theo Thijssen uitgelezen, waarvan mijn vader altijd zo graag wilde dat ik het zou lezen, en dat ik dus nooit las… (heel kinderachtig, inderdaad). Het boek zit samen met Kees de jongen (1923) in een band met een groene kaft, een uitgave uit 1939 van de Arbeiderspers te Amsterdam. Kees de jongen had ik dus wel met veel plezier gelezen en herlezen. Het verhaal van Kees is het verhaal van een opgroeiende jongen in Amsterdam en hangt aan elkaar van verhalen die door Kees bedacht worden, fantasieën waarin hij een heldenrol speelt, zodat hij erkenning en waardering krijgt.

Het ene meisje met haar rose jurkje gleed uit, en daar kwam hij, Kees, aangerend. Zonder aarzelen vloog-ie regelrecht op het trampaard af, duwde… Het steigerde, het trappelde, hij zelf werd voortgesleurd, alle mensen gilden… Vlak voor het kind was de tram toch maar geremd. Hij was bewusteloos geraakt, er liep een straaltje bloed over zijn bleke gezicht; het meisje met de rose jurk stond schreiend aan zijn hand te trekken. Werd-ie binnengedragen bij haar ouders. Onzin, al die trappen op. Goed, in de apotheek verderop, of naar ’t gasthuis. Maar het meisje had haar moeder geroepen. Hé, is dat niet… Ik weet, wie deze jongen is, hij heet Bakels, ikzelf zal zijn ouders gaan waarschuwen… Lag hij ziek. Kwam de mevrouw hem opzoeken. Vroeg hij maar één ding: Hoe is het met het meisje met de rose jurk? Getroffen staarde ze hem aan…

Taalkundig is het een heel interessant boek. Want hoe zorgt een schrijver ervoor dat je als lezer telkens feilloos weet wanneer de dagelijkse realiteit in het verhaal wordt ingewisseld voor een fantasie van Kees? Een van de middelen daarvoor is het vooraan plaatsen van het werkwoord, zoals in de zinnen ‘Werd-ie binnengedragen…’, ‘Lag hij ziek’ en ‘Kwam de mevrouw…’. Dit is de woordvolgorde van vraagzinnen, maar ook van moppen en het is dus een vorm van irrealis-markering in het Nederlands.
En vorige week dacht ik ineens: laat ik nou eindelijk ook dat andere boek, Het grijze kind, eens lezen, al was het maar om te zien wat mijn vader er nu eigenlijk zo geweldig aan vond. Na één bladzijde herinnerde ik me dat ik wel degelijk ooit begonnen was aan het verhaal, maar dat het begin me tegenstond. Dat deed het nu weer. Maar nu las ik door. Het is ook het verhaal over een opgroeiende jongen in Amsterdam, Henricus, maar geschreven in de eerste persoon. Henricus blijkt al snel een onbetrouwbare verteller, want hij zit inmiddels in een inrichting. Maar de verhalen die hij vertelt zijn levensecht en getuigen cynisch van het uiterst bekrompen milieu van het welgestelde gezin waarin hij is opgegroeid. Iedereen vertelt verhalen die mooier zijn dan de werkelijkheid, iedereen komt in die verhalen beter voor de dag dan in werkelijkheid (net als Kees, maar dan niet hartverwarmend). Iedereen doet zijn best de schijn op te houden, vooral de moeder van Henricus. Er staat een hilarisch voorbeeld van hypercorrectie in het boek (de taalkundige Kloeke schreef in een artikel in 1924 dat mensen in die tijd ‘koffie’ soms hypercorrigeerden tot ‘kofje’). Aaltje, de hulp van ’s zondagsmiddags, zegt in reactie op een van de mooie verhalen van de moeder: ‘“typisch toch met kinderen.” “Ja héél tiepjes”, korrigeerde mama minzaam en terloops.’
Ik heb er geen spijt van. Dat ik uit kinderachtigheid eerst zelf grijs moest worden om Het grijze kind te lezen, en vooral ook: om het op waarde te schatten.